Ik heb het boekje van den geachten briefschrijver, die zoo geschud had van het lachen om wat ik over de ontsteking van den blinden darm geschreven had, ontvangen. En nu heb ik op mijn beurt gelachen, zooals ik mij had voorgesteld, maar toch niet zoo heel erg, en in ieder geval niet om te schudden. Ik heb al zooveel van die rare boekjes gezien, dat de aardigheid er wel wat afgaat. Maar dit is toch wel bijzonder curieus, dat moet gezegd worden.
De schrijver, dien ik thans aan de lezers kan voorstellen, is de heer Joseph Salomonson Ezn., planteneter en diététist, en vroeger, zooals de titel nauwkeurig vermeld, in andere betrekkingen. Het boekje zelf behelst „een enkel woordje Antroponomie [sic!] (de menschleer volgens de grondbeginselen der wetgevende rede, welke den mensch beschouwt, niet zooals hij is, maar zooals hij wezen moet) en het dichtbedrukte titelblad leert ons verder dat het handelt over het vegetarisme in Nederland, en bedoeld is als vlugschrift naar aanleiding van prof. Pel’s, Eubiotiek. Het kost 50 [?] cent, maar als volksuitgave is het voor 10 [?] cent te verkrijgen.
Omtrent’s schrijvers tegenwoordige functie krijgt teen nadere inlichting door de volgende verklaring: „Planteneters zijn zij die voor hun voeding uitsluitend gebruik maken van voortbrengselen uit het plantenrijk (dus zonder gebruik te maken van mineraal zout), erkennende dat deze levenswijze strekt tot verhooging der – gezondheid en reinheid – van liebsam en geest, en dat dit natuurlijk diëet de grondslag is van alle ethische beginselen. Zij worden onderscheiden in: 1° de orde der diététisten, die, zonder meer, vorenstaande verklaring onderschrijven; 2° de hoogere orde der naturellen die dat alles genieten zonder koking, dus in rauwen staat“. Waaruit dus blijkt dat hij zelf nog hoort tot de lagere orde, en dat men van een naturel nog heel wat schooners zou kunnen verwachten.
Wat ons nu geboden wordt is anders al raar genoeg. De quintessens van het geheele betoog is dat de bron van alle verkeerdheid moet worden gezocht in het gebruik van zout. Dat zou men zoo op eenmaal niet raden. „De wereld wordt beheerscht door den eenigen aartsduivel en zijn saters, en deze zijn „het keukenzout, dat de grootste kwelduivel op aard is en daarnaast en onafscheidelijk de saters „dierlijk voedsel“ en „drank„. Dit laatste woord opgevat in zijn meest ruime beteekenis. „Met drank bedoel ik niet uitsluitend sterke drank (jenever etc.) maar drinken in algemeenen zin. Ik acht een glas jenever niet erger dan al dat andere geslobber. De normale mensch, zonder zout en dierlijk voedsel, drinkt niet! Neen, zelfs al dat geslobber spoelt zijn natuurlijk speeksel weg. In het vocht van den dampkring vindt een mensch al wat hij noodig heeft. Dr. Heus heeft zich het drinken al zoo afgewend dat zelfs alle vloeibare kost hem gaat tegenstaan. „Ook sinaasappelen, zijn mij dikwijls te sappig, en voel ik meer voor noten en appelen“. In zeven maanden tijds heeft hij nu al niets gedronken. Voor iemand van lager orde al een resultaat waarop hij trotsch kan zijn, dunkt me. Ik wilde den naturel wel eens zien, die het hem nadoet.
Die afkeer van het zout bestaat niet bij den heer S. alleen. Alle vegetariërs hebben dien met hem gemeen. Hij nit hem alleen, van zijn sterk vooruitstrevend standpunt, op een bijzonder krachdadige wijs. Maar dr. Labman b. v., tegenover dezen brieschenden wereldhervormer maar een lam, spreekt ook van een „doorpekeling van het lichaam met keukenzout“, die „zooveel is als een vergiftiging daaraan“. Wat men noodig heeft zijn de voedingszouten, de zouten die men in het plantaardig voedsel vindt, en die in hun samenstelling geheel overeenkomen met de asch-samenstelling van ons lichaam. Het gewone zout, het keukenzout behoort te worden afgeschaft.
Dat een vegetariër weinig drinkt is begrijpelijk, omdat zijn voedsel al zoo akelig waterachtig is, maar het kunststuk om geen sout te gebruiken is voor hem veel grooter dan voor een gewoon mensch en daarom is hij deswege bijzonder te bewonderen. Vleeschstende veiken hebben al lang het bewijs geleverd dat men zonder zout bij het voedsel wel leven kan; in vleesch is er genoeg van aanwezig. Maar de stammen en volken die op plantenkost waren aangewezen hebben het nooit kunnen missen. Mozes wist het wel toen hij beval dat de dieroffers zonder, maar de plantenoffers met zout moesten worden gebracht. Er zijn oorlogen om gevoerd, en vluchtelingen hebben hun leven gewaagd, en het gevaar van ontdekking, om het zout te bemachtigen. Als men nagaat wat de beteekenis is van het zout voor onze voeding, is dit ook duidelijk genoeg. Ons bloed en al onze weefselvochten hebben een zoutgehalte van ongeveer dfie kwart percent, en dat is voor het leven van de cellen, waaruit de verschillende weefsels zijn samengesteld, absoluut noodig. Als het gehalte minder wordt schrompelt de cel ineen en gaat zij op den duur te gronde. Zuiver water, zonder zout, is voor de cel een doodelijk vergift. Bij de tegenwoordige wondbehandeling zorgt de chirurg er dan ook voor dat hij steeds kan arbeiden met een steriele zoutoplossing, de zoogenaamde physiologische zout-solutie, de eenige vloeistof die de levende cel niet deert en waarmee hij dus zonder gevaar de weefsels, die hij bloot heeft gelegd, bevochtigen kan. Maar zonder ophouden wordt het zout door de nieren weer uit het lichaam verwijderd, en er moet, willen wij blijven leven, even onafgebroken nieuwe toevoer plaats hebben. Krijgen wij dien door het zout dat ons voedsel bezat, dan is meer niet noodig, maar is er in het voedsel niet genoeg, dan moet het ontbrekende worden aangevuld, daar is niets aan te doen.
Of de diétéitst Salomonson zich van deze omstandigheden goed rekenschap heeft gegeven, heb ik niet kunnen outdekken. Zijn autodidaktische studie, met proeven en onderzoekingen op eigen lichaam, heeft ruim 18 maanden geduurd, en gedurende dien tijd van „rusteloos deuken en streven heeft hij geen eukele minuut dat ideale doel uit de gedachte losgelaten“. Een dergelijke heftige en ougewone studie is voor nuchtere overwegingen allicht minder geschikt. Maar het is toch wel goed, in kalme tijden, er eens over te denken. En dan verneemt men verder dat het zoutgehalte van ons voedsel, voor zoover ons dat uit het plantenrijk wordt verschaft, nauwelijks voldoende is om het verlies dat wij lijden, door wat uit ons lichaam verwijderd wordt, te dekken. Meer voldoende dan men vroeger dacht, dat is waar. De strikt noodige hoeveelheid zout is niet zoo groot als men veronderstelde. Maar zoo precies kan men dat in het dagelijksch leven niet uitrekenen en het gaat hiermeê als met alle dingen: een mensch voelt zelf wel wat hij noodig heeft en wat hem het beste bekomt. Wat wij meer nemen dan juist noodig is, nemen wij als middel om het voedsel smakelijk te maken. Dat heeft ook zijn nut en beteekenis. De heer Salomonson bedriegt zich zelve als hij denkt dat hij geheel het zonder zout kan doen; als hij zich inderdaad geheel daarvan speende, zou hij reeds lang bezweken zijn en niet meer zulke treffende fulminante boekjes kunnen schrijven. Maar als hij kans ziet toe te komen met het keukenzout dat zjjn noten en rauwe worteltjes en havermout en al die andere onappetijtelijke voedingsmiddelen, hem bieden, is het toch al een wonder, dat ik hem niet nadoe. Zonder dat ik een oogenblik vrees koester dat ik daardoor mijn gezondheid benadeel.
„Er bestaat reeds een secte planteneters, hooger voelende zielen, die zich uit het conventioneele leven terugtrokken, en in hun eenvoud, in de vrije natuur, nagenoeg in naaktheid, het paradijsleven genieten, en daarin het geluk vinden. Zij zijn de natuurmenschen!“ Onze schrijver geeft van zijn lidmaatschap van die secte blijk, door op zijn kaartjes, waarvan hij zoo vriendelijk was mij een exemplaar te zenden, onder zijn naam, zooals een ander dat doet met zijn beroep, ,“Naturmens“ te laten drukken. Het gezelschap resideert in Zwitserland, in Locarno. Een dame die daar in het voorjaar geweest was, vertelde mij dat zij eenige leden van het gilde had ontmoet, op een plaats waar men hen niet dadelijk verwachten zou, in de opera. Maar het zij tot hun verontschuldiging gezegd, dat het een middagvoorstelling was, in een primitief, luchtig theater. In een Wagneruitvoering te Amsterdam kan een alleseter het misschien nog wel uithouden, schrijft de heer S., maar een doorvoed rein planteneter zou daarin, naar hij vermoedt, hoogst onpasselijk worden. Gewone voorstellingen staan dus niet op hun programma en gezond en frisch is het daar gewoonlijk ook niet, dat is waar. Maar daar waren zij dan, blootshoofds en met sandalen en zoo uiterst schamel in de kleeren dat mijn zegsvrouw hen voor arme Zigeuners of andere zwervelingen hield. „Das sind ja die Naturmensche“ had men haar echter gezegd. Zij leefden daar dichtbij en voerden verder niets uit had men er niet zeer eerbiedig bijgevoegd.
Dat weet ik nu niet, en ik zal de werkzaamheid van al die heeren en dames natuurlzk niet in twijfel trekken. Maar ik zou toch wel willen vragen, wordt het, op die manier, nu toch niet al te gek? Dat men zoo iets doet, bij wijze van sport, als een afwisseling of een aardigheid, laat ik gaan. Dat moet ieder voor zich zelven weten, en dat mij ook niet aan. Maar hoe ter wereld kan men zoo iets als norm stellen, als een aanbevelenswaardigen regel voor iedereen? Hoe kan men denken dat de lagere standen wel zullen volgen als de hoogere maar voorgaan? „In de lagere standen vindt men zooveel misnoegen, ontevredenheid en wantrouwen, dat men, met propaganda, méér kans loopt op een pak slaag dan op medewerking en navolging“. Dat denk ik ook en als bewijs van practischen zin en natuurlijken afkeeer van onmogelijke plannen zou ik dat optreden zelfs lang niet ongeschikt vinden. Want meent de schrijver inderdaad dat de arme lieden zijn heilstaat zouden kunnen aanvaarden? Zij moeten in hun stegen en sloppen blijven en kunnen zich niet gaan vermeien in het Zwitsersch paradijs.
Ik zou over dit allerwonderlijkste boekje misschien niet geschreven hebben, als het niet reeds in tweeden druk verschenen was. Dat verschijnsel geeft te denken. Die „hoogere standen“ schijnen in waardeeringsvermogen ten opzichte van geneeskundige quaesties niet vooruit te gaan. Al die gekke verhaaltjes van den dorst, die niet anders is dan jeuk in de keel, en voor den gezonden mensch even abnormaal is als deze op andere plaatsen van het lichaam, en van het schandaal, met zeer dikke letters, van dr. Nieuwenhuis die, als man van de wetenschap en menschenvriend, als eerste Regeeringsdaad, in Borneo een „zoutpakhuis!!“ oprichtte, neemt men aan, schijnt het, zonder schromen. En dat een leer over den mensch, „niet zooals hij is, maar zooals hij wezen moet“ in practische daden wordt omgezet, wordt, naar men moet gelooven, door hen verstandig en goed geoordeeld.
Moge het pak slaag van den arme ymbolisch worden!
P.
Algemeen Handelsblad (Amsterdam), 75. Jahrg., 18. Oktober 1902, Nr. 23503. Online